Mirza Ghulam Ahmad - Een korte biografie
Mirza Ghulam Ahmad (1835 – 1908 n.C.), stichter van de Ahmadiyya Beweging, was een Indiase moslimheilige, -theoloog en -schrijver. Hij claimde de mujaddid van de 14e eeuw van de islamitische jaartelling, de beloofde Messias en de beloofde Mahdi voor de moslimgemeenschap te zijn.
Jeugd en onderwijs
Mirza Ghulam Ahmad werd waarschijnlijk in het jaar 1835 n.C. geboren. Hij was de zoon van Mirza Ghulam Murtaza. Zijn voorouders waren in 1530 n.C. van Samarkand naar India geëmigreerd tijdens het bewind van de keizer van het Mogoelrijk Babur en vestigden zich in het district Gurdaspur, Punjab, India. Hier stichtten ze de huidige stad Qadian die oorspronkelijk Islam Pur Qadi werd genoemd. Dit werd ingekort tot Qadi en vervolgens tot Kadi en tenslotte werd het Qadian. Zijn familie behoorde tot de Mogoels en stamde af van Haji Barlas. Om deze reden werden hij en zijn voorouders “Mirza” genoemd en stond hij ook bekend als Mirza Ghulam Ahmad van Qadian.
Hij kreeg zijn basisonderwijs in zijn eigen dorp en daarna in de stad Batala. Hij hield zich in zijn jeugd onder leiding van zijn vader bezig met het beheer van hun landbouwgronden en met het voeren van rechtszaken met betrekking tot de familiegronden. Op verzoek van zijn vader accepteerde hij ook een overheidsbaan in Sialkot en verbleef daar van 1864 tot 1868. Naast zijn dagelijkse werk bracht hij in deze periode zijn tijd in eenzaamheid door met de studie van de koran. Hij ging daarnaast discussies aan met christelijke missionarissen. In 1868 werd hij teruggeroepen naar Qadian om onder leiding van zijn vader zich op de landbouw te richten. Hij had van nature een afkeer van deze wereldse bezigheden en vertelde zijn vader dat hij zijn leven liever in eenzaamheid zou willen doorbrengen. Hij besteedde daarom het grootste deel van zijn tijd aan het bestuderen van de koran en andere religieuze werken.
Zijn aanspraak van mujaddid (hervormer)
Er brak een nieuw tijdperk voor hem aan toen zijn vader stierf in 1876. Hij wijdde zich volledig aan de zaak van de islam. Er ontstond rond die tijd een nieuwe beweging onder de hindoes, bekend als Arya Samaj (opgericht in 1875). Deze beweging trok zijn aandacht in het bijzonder. Hij publiceerde in 1878 in diverse kranten artikelen over religieuze onderwerpen.
In 1880 begon hij met schrijven van zijn eerste en beroemde boek Barahin Ahmadiyya, dat in vijf delen werd gepubliceerd. In dit werk trachtte hij de waarheid van de leer van de islam via argumenten vast te stellen, en de kritiek tegen de islam door de Arya Samaj, de Brahmo Samaj en de christenen te weerleggen. Hij benadrukte in dit boek de noodzaak van de Goddelijke openbaring. Volgens hem was openbaring niet simpelweg een fenomeen uit het verleden, maar spreekt God ook nu tot Zijn uitverkorenen onder de moslims. Hij wees in dit verband op zijn eigen visioenen en inspiraties.
Tijdens het schrijven van dit boek in 1880 begon het hem te dagen dat hij de mujaddid (hervormer van het geloof) van de veertiende eeuw van de islamitische jaartelling was en dat hij aangesteld was om de zaak van de islam te verdedigen. Hij vormde echter niet meteen een organisatie. Hij maakte zijn aanspraak van mujaddid in het boek Barahin Ahmadiyya en via een apart pamflet:
"Deze dienaar van Allah heeft door de genade van Allah, de Almachtige, een duidelijk bewijs gegeven dat de vele ware inspiratie en tekenen en wonderen en berichten uit het ongeziene en Goddelijke geheimen en visioenen en gebeden die zijn aanvaard, deel uitmaken van de religieuze ervaringen van deze dienaar van het geloof, van welke waarheid vele religieuze tegenstanders getuige zijn geweest. Al deze zaken staan vermeld in dit boek en aan de auteur is de kennis gegeven dat hij de mujaddid van deze tijd is en dat zijn kwaliteiten in geestelijke zin lijken op die van de Messias, de zoon van Maria, en dat de ene persoon een zeer sterke gelijkenis en een nauwe verwantschap toont met de andere persoon." (Ishtihar, 1885)
De acceptatie van de bai‘at (eed van trouw)
Op dat moment waren er mensen die hun wens uitten om de bai‘at (eed van trouw) aan hem af te leggen, maar vooralsnog weigerde hij dit. Uiteindelijk kondigde hij op 1 december 1888 aan dat God hem had opgedragen om bai‘ats te aanvaarden en een jamā‘at (groep) te vormen. Het doel was van de bai‘at om de zaak van de islam te verdedigen en te verbreiden en om de dienst aan de islam boven alle eigen belangen te plaatsen. Hiermee werd de basis gelegd voor de vorming van een organisatie die bekend staat als de Ahmadiyya Beweging.
Zijn aanspraak van Beloofde Messias en Mahdi
Anderhalf jaar later brak er een derde periode in zijn leven aan toen hij aankondigde dat aan hem was onthuld dat Jezus Christus dood was en dat de Messias, wiens komst aan de moslims was beloofd, een mujaddid van de moslimgemeenschap zou zijn en dat de profetieën met betrekking tot de komst van de Messias in zijn eigen persoon waren vervuld.
Hij liet verder weten dat de overleveringen met betrekking tot de verschijning van een Mahdi ook verwezen naar de komst van de Messias die de islam in de wereld zou verspreiden. Volgens hem zou dit niet door het zwaard gebeuren, zoals algemeen werd aangenomen, maar door argumenten en redeneringen met betrekking tot de geestelijke kracht die achter de waarheid van de islam school.
De gedachte van de verspreiding van de islam in het Westen
Hoewel Mirza Ghulam Ahmad in een dorp leefde, afgesneden van alle moderne ontwikkelingen, en geen kennis had van de Engelse taal, noch enig contact had met de westerse wereld, stelde hij zich in het bijzonder de taak voor ogen van de verbreiding van de islam in het Westen. In 1891 schreef hij in een van zijn boeken:
"Aan deze nederige dienaar is in een visioen getoond dat de opkomst van de zon uit het Westen betekent dat de westerse wereld, die sinds oudsher gehuld is in de duisternis van ongeloof en dwaling, verlicht zal worden met de zon van de waarheid, en die mensen zullen het licht van de islam ontvangen. Ik zag dat ik op een preekstoel stond in de stad Londen en de waarheid van de islam in een goed beargumenteerde toespraak in het Engels uitlegde, en dat ik hierna een groot aantal vogels ving die in kleine bomen zaten en die wit van kleur waren en hun grootte was ongeveer de omvang van een patrijs. Ik legde daarom deze droom uit in de zin dat hoewel ik wellicht niet persoonlijk daar naartoe zal gaan, zullen echter mijn geschriften zich onder deze mensen verspreiden en zullen vele rechtschapen Engelse mensen voor de waarheid vallen."
Zijn aspiraties namen tot op zekere hoogte vorm aan toen hij vanuit Qadian een maandblad in het Engels opstartte, The Review of Religions, om het ware beeld van de islam aan het Engelssprekende publiek te presenteren. Dit plan werd na zijn dood verder ontwikkeld toen in 1912 eerst de Woking Muslim Mission werd opgericht in Engeland, en later in 1922 de Duitse Moslim Missie in Berlijn. Van die tijd af werden de werkzaamheden van het verspreiden van de leer van de islam verder doorgevoerd van het ene land naar het andere.
Zijn ratio achter de aanspraak van Messias
Volgens Mirza Ghulam Ahmad bestonden er twee grote obstakels voor de verspreiding van de islam onder de christelijke naties. Een daarvan was het geloof dat Jezus Christus levend in de hemelen was en dat hij zou terugkomen, en de andere was de verkeerde gedachte dat de Mahdi op hetzelfde moment zou verschijnen om de islam met het zwaard te verspreiden. Hij voerde aan dat het geloof in de hemelvaart van Jezus Christus en de continuïteit van zijn lichamelijke bestaan de christelijke kijk op de goddelijkheid van Jezus versterkte.
Ook waren veel moslims net als christenen de mening toegedaan dat Jezus Christus met zijn lichaam in de hemel werd opgenomen en dat hij in de latere tijden uit de hemel zou neerdalen. Volgens Mirza Ghulam Ahmad zou de islam, zolang deze opvattingen over Jezus onder de moslims heersen, de christelijke wereld niet tot de verbeelding spreken. Hij vond het van belang, om het licht van de islam in Europa te verspreiden, om de fundamentele leer van het christelijk geloof te weerleggen. Hij voerde daarom argumenten uit de koran en de hadies aan om aan te tonen dat Jezus was gestorven.
Mirza Ghulam Ahmad probeerde ook opheldering te geven over de neerdaling van Jezus. Hij beweerde dat hiermee niet de komst van diezelfde persoon werd bedoeld, maar dat dit alleen de verschijning van een mujaddid onder de moslims betekende, die speciaal opgedragen was om de boodschap van de islam naar de christelijke wereld te brengen.
Zijn ratio achter de aanspraak van Mahdi
Ook om de kritiek dat de islam door het zwaard was verspreid op te helderen, vond Mirza Ghulam Ahmad het belangrijk om de leer van de komst van een Mahdi die de islam door gewapend geweld zou verspreiden te corrigeren. Hij zei dat zolang deze gedachte bleef heersen onder de moslims was het niet mogelijk om de wereld ervan te overtuigen dat de islam, zoals de naam laat zien, de godsdienst van vrede was, en dat het zou kunnen leiden tot een omwenteling op de wereld zonder het gebruik van fysieke dwang. Hij beweerde verder dat de Mahdi gewoon een andere naam was voor de Messias die zou komen.
Beschuldigingen van aanspraak op profeetschap
Het was vanzelfsprekend dat moslims van mening verschilden ten aanzien van en protesteerden tegen zijn ideeën. Het duurde daarom niet lang voordat Mirza Ghulam Ahmad door de geestelijke leiders van India (ulama) tot ketter en ongelovige (kāfir) werd verklaard. Dit was gebaseerd op de bewering dat Mirza Ghulam Ahmad aanspraak maakte op het profeetschap. Hij sprak deze beschuldigingen tegen en beweerde dat zijn uitspraken verkeerd werden uitgelegd als een aanspraak op het profeetschap. Hij maakte zijn positie verder duidelijk door herhaalde aankondigingen in zijn boeken en manifesten. De eerste werd door hem persoonlijk voorgelezen in de grote Jami‘a Masjid (Centrale Moskee) van Delhi:
"Ik heb gehoord dat sommige van de leidende ulama van deze stad ruchtbaarheid geven aan valse beschuldigingen tegen mij dat ik aanspraak maak op het profeetschap, of dat ik niet geloof in engelen, of in de hemel en de hel, of in het bestaan van Gabriel, of in lailat al-qadr (de Grote Nacht), of in wonderen en de mi‘rāj (Hemelvaart) van de Heilige Profeet. Om dus de waarheid bij alles en iedereen bekend te maken, verklaar ik hierbij in het openbaar dat dit alles een compleet verzinsel is. Ik maak geen aanspraak op het profeetschap, noch ben ik een ontkenner van wonderen, engelen, lailat al-qadr, enz. Aan de andere kant, ik verklaar mijn geloof in al die zaken die de islamitische beginselen van het geloof vormen, en in overeenstemming met het geloof van Ahl al-sunnah wal jama’ah, geloof ik in al die zaken die door de koran en de hadies zijn vastgelegd, en ik beschouw iedere persoon die na onze meester Mohammed Mustafa (vzmh), de Laatste der boodschappers, aanspraak maakt op het profeetschap en het boodschapperschap als een leugenaar en een ongelovige (kāfir). Het is mijn overtuiging dat de apostolische openbaring (waḥy risālat) begon met Adam, de uitgekozene van God, en afgesloten werd met de Boodschapper van God, Mohammed Mustafa (vzmh)."
In al zijn boeken die hierna verschenen ontkende hij dat hij het profeetschap claimde. Hieronder volgen slechts enkele citaten:
"Er is geen aanspraak op het profeetschap, maar op muḥaddasiyyat wat voortgekomen is op het bevel van Allah." (Izalah Auham, 1891, blz. 421)
"Deze mensen hebben een leugen tegen mij verzonnen door te zeggen dat deze persoon claimt een profeet te zijn." (Hamamat al-Bushra, 1893, blz. 8)
"Ik maak geen aanspraak op het profeetschap. Dit is slechts uw fout." (Jang-i Muqaddas, 1893, blz. 67)
"Als het bezwaar luidt dat ik aanspraak heb gemaakt op het profeetschap ... wat kan ik anders zeggen dan dat de vloek van Allah rust op de leugenaars en de bedriegers." (Anwar al-Islam, 1894, p. 39)
"Dit is een absoluut verzinsel tegen mij ... dat ik aanspraak maak op het profeetschap." (Anjam Atham, 1897, blz. 45)
"Ze beschuldigen mij ten onrechte van deze laster, namelijk dat ik aanspraak heb gemaakt op het profeetschap." (Kitab al-Bariyya, 1898, blz. 182 voetnoot.)
Wetenschappelijk onderzoek
De aandacht van de Mirza Ghulam Ahmad beperkte zich niet tot alleen religieuze doctrines. In de vergelijkende godsdienststudie kunnen de meeste van zijn werken beschouwd worden als wetenschappelijk onderzoek. In 1895 reisde hij naar het dorp Dera Baba Nanak om achter de waarheid van de chola (mantel) van Baba Nanak (de stichter van de Sikh-religie) te komen die daar als relikwie wordt bewaard. De bewaarder toonde hem de chola en kwam hij erachter dat de opschriften op de chola allemaal uit verzen van de koran bestonden. Bij zijn terugkeer schreef hij een boek, getiteld Sat Bachan, waarin hij naast een schets van de chola ook argumenten gaf waaruit moet blijken dat Baba Nanak werkelijk geloofde in de waarheid van de islam. Op dezelfde wijze pleegde hij onderzoek naar de stammen van Israël en slaagde hij erin aan te tonen dat deze stammen uit Palestina waren geëmigreerd en zich in Afghanistan en Kashmir hadden gevestigd. Ook met betrekking tot Jezus Christus bracht hij historische feiten naar voren dat hoewel hij aan het kruis was geslagen, hij niet daaraan stierf, maar naar Afghanistan en Kashmir reisde en dat hij zijn boodschap predikte aan de Israëlitische stammen die zich daar hadden gevestigd. Hij probeerde ook historisch bewijs naar voren te brengen dat het graf van de Jezus Christus inMohalla Khanyar te Srinagar (Kashmir) lag. Hij deed ook onderzoek om aan te tonen dat het Arabisch de oorsprong van alle talen vormde.
De reden voor de naam ‘Ahmadiyya'
Toen in 1901 in India een volkstelling zou plaatsvinden, kwam bij Mirza Ghulam Ahmad de gedachte op om inzicht te krijgen in de grootte van zijn organisatie en om een naam daaraan te geven. Op 4 november 1900 deed hij de volgende aankondiging:
"De naam die geschikt is voor deze beweging en die we goedkeuren voor onze gemeenschap: Moslims van de Ahmadiyya-groep ... Deze naam is aan deze groep gegeven, omdat onze Heilige Profeet (vzmh) twee namen had, de ene Mohammed en de andere Ahmad ... Almachtige God maakte dus op deze manier een verdeling tussen deze twee namen, dat tijdens de Mekkaanse periode van zijn leven zijn naam “Ahmad” zich tentoonspreidde toen er werd onderwezen dat de moslims door moesten gaan met het bevorderen van de zaak van de islam terwijl ze allerlei vervolgingen ondergingen, en werd tijdens zijn leven in Medina de naam Mohammed tentoongespreid toen vanwege Goddelijke wijsheid en vanwege rechtvaardigheid het noodzakelijk werd geacht om de tegenstanders ten val te brengen. Maar het was voorspeld dat er in deze tijden weer een tentoonspreiding van de naam ”Ahmad” zou plaatsvinden ... Op grond hiervan is het dus passend dat deze groep ‘Ahmadiyya-groep’ moet worden genoemd."
Door te verwijzen naar de betekenis van de naam ‘Ahmad’ liet Mirza Ghulam Ahmad zien dat de overheersing van de islam in deze tijd alleen zou worden verricht door de schoonheid en de aantrekkingskracht van haar leringen en het zwaard niet nodig zou zijn voor haar verdediging, net zomin dat nodig was tijdens de Mekkaanse periode van het leven van de Heilige Profeet.
Overlijden
Toen zijn einde begon te naderen publiceerde Mirza Ghulam Ahmad een boekje getiteld Al-Wasiyyah (Het Testament) waarin hij de vorming van een orgaan (anjuman) adviseerde die de volledige bevoegdheid moest hebben om zaken te behandelen die zijn beweging aangingen. Hij riep dit orgaan uit als zijn eigen opvolger na zijn overlijden.
Aan het einde van april 1908 ging hij naar Lahore om van omgeving te veranderen. Hier was hij bezig met het schrijven van zijn laatste boek Paigham Sulh (Boodschap van vrede), die gericht was op de totstandkoming van vriendschappelijke betrekkingen tussen hindoes en moslims, toen hij plotseling ziek werd met een aanval van diarree, een chronische ziekte waar sinds zijn jeugd last van had. Hij blies zijn laatste adem uit op zijn bed om 10 uur op 26 mei 1908. De laatste woorden die van zijn lippen kwamen waren: "o, mijn geliefde God, o. .. mijn geliefde ... God!" De overheidsdokter van Lahore stelde vast dat de dood niet te wijten was aan een besmettelijke ziekte, en het was op het overleggen van deze verklaring dat de autoriteiten toestemming gaven dat zijn lichaam de volgende dag overgebracht mocht worden naar Qadian waar hij te ruste werd gelegd.
Splitsing in de Ahmadiyya Beweging
Na de dood van de Mirza Ghulam Ahmad bleef al het werk van de Ahmadiyya Beweging volgens zijn Testament (Al-Wasiyyah) in handen van de Anjuman (leidend orgaan) en het leiderschap van de Beweging viel ten deel aan maulvi Nur ud-Din. Deze toestand duurde voort tot aan de dood van Nur ud-Din in 1914. Met betrekking tot twee zaken begonnen de meningen echter geleidelijk uiteen te lopen, maar won niet veel aan kracht vanwege de sterke persoonlijkheid van maulvi Nur ud-Din. Een van deze zaken richtte zich op de relatie tussen de leider en de Anjuman, en de andere op de takfīr van moslims, dat wil zeggen, het openlijk veroordelen van moslims tot ongelovigen.
Het eerste punt hield verband met het interne bestuur van de Beweging en speelde daarom een weinig belangrijke rol, noch op dat moment, noch nadien, hoewel het een van de controversiële punten vormde ten tijde van de splitsing. Toch was het tweede punt, dat niet alleen gerelateerd was aan de leer van de Beweging, maar ook aan de fundamentele beginselen van de islam, uiteindelijk de oorzaak van de splitsing na de dood van maulvi Nur ud-Din. Een deel bleef vasthouden aan de opvatting dat iedereen die niet gelooft in Mirza Ghulam Ahmad tot kafirs moesten worden verklaard indien zij niet formeel de bai‘at (eed van trouw) van Mirza Ghulam Ahmad hadden afgelegd.
De andere groep was van opvatting dat een ieder die betuigt van de kalima ("Er is geen God dan Allah, Mohammed is de boodschapper van Allah") een moslim is, ook al behoort hij tot welke groepering van de islam dan ook, en dat niemand buiten de islam staat, tenzij hij zelf het boodschapperschap van Mohammed verwerpt.
De kwestie van het vermeende profeetschap van de Mirza Ghulam Ahmad, welke beschouwd wordt als het belangrijkste controversiële punt tussen de twee groepen, is feitelijk ontstaan uit het vraagstuk van takfīr. Deze leer van de kāfir-verklaring van moslims kon niet in werking worden gesteld tenzij Mirza Ghulam Ahmad verheven werd tot de status van profeet. De splitsing in de Beweging werd hoofdzakelijk op deze grond veroorzaakt in maart 1914.
De eerste groep die moslims als kāfirs veroordeelde en die geloofde dat de deur van het profeetschap openstond na de profeet Mohammed nam zijn hoofdzetel in Qadian. Deze groep staat bekend als de Ahmadiyya Moslim Gemeenschap.
De andere groep die weigerde deze verandering in de status van Mirza Ghulam Ahmad te accepteren en hem vanaf dat moment als profeet te beschouwen, vestigde zich in Lahore. Zij staat bekend als de Lahore Ahmadiyya Beweging.
(Voor een volledige biografie verwijzen wij de lezer naar het Engelse boek "The Great Reformer" door Dr Basharat Ahmad. Deel 1 van het 3-delig werk is verkrijgbaar via info@moslim.org, via de boekhandel of via webshops als www.bol.com en www.selexys.nl)